Scheepswrak NM40
Plaats: Emmeloord
Locatie: Castelynsweg
Maker:
materiaal: eikenhout
Jaar: 16e eeuw
Beschrijving:
Op 13 september 1947 werd door J.H. Beckers uit Luttelgeest melding gemaakt van scheepshout op kavel NM40. Nog datzelfde jaar werd door Gerrit van der Heide (1915-2006) een verkenning gedaan. In 1949 en 1950 werd het schip opgegraven, waarna het scheepshout is verwijderd. Het bleek te gaan om een kogge-achtig vaartuig dat ca. 16,60 m lang was, 3,60 m breed en 1,20 m hol. In Driemaandelijks bericht betreffende Zuiderzeewerken 3e en 4e kwartaal 1949 schreef Van der Heide: "Het scheepje dat opgegraven werd op kavel M40 kon, dankzij een aantal vondsten, wel globaal gedateerd worden. Behalve aardewerk werden belangrijke onderdelen van tuigage en scheepsbouwwerktuigen gevonden. Het type van dit scheepje is archeologisch zeer interessant: het is vóór en achter scherp gebouwd en z.g.n. gepiekt. De stevens zijn hoog, het schip heeft een laag vrijboord en daarom een sterke zeeg. Het is mogelijk het scheepje geheel te reconstrueren, daar aan bakboordzijde de balkwegering, die het boveneinde van het boord vormde, nog aanwezig is en ook de beide stevens zijn teruggevonden. Het schip moet vergaan zijn in de XVIde eeuw (blijkensde vondsten) en de situatie van de verspoelingslijnen, ontstaan als gevolg van het nazinken van het schip in de sloefgrond, is geheel in overeenstemming met de datering, die wij tot nu toe hebben verkregen voor het einde van de sloeffase."
Gerrit van der Heide heeft gedurende zijn werkzaamheden in de Noordoostpolder de datering van de bodemlagen aan de hand van scheepsvondsten tot zijn voornaamste wetenschappelijk onderzoeksdoelstellingen gemaakt. Onderzoek naar de opbouw van de bodem in de Noordoostpolder was in die tijd van groot belang in verband met de inrichting van het nieuw gewonnen land. Bron: De Zuiderzee als transportlandschap. Van der Heide was met name geïnteresseerd in de verspoelingslaag rondom het wrak. Na het vergaan van een schip en het wegzinken in de bodem ontstaat een verstoring van de bodemopbouw. Deze verstoring wordt binnen de scheepsarcheologie verspoelingslaag genoemd en een analyse hiervan kan een indicatie geven van het moment van ondergang. Bron: Cultuur Historisch jaarboek Flevoland 2013. Het wrak op kavel NM40 werd aangetroffen in de Almere-afzetting, een zoetwaterafzetting die in de Noordoostpolder ook wel bekend is als sloef. Uit de analyse van het bodemprofiel bleek dat de verspoelingslaag van dit wrak eindigt in de Sl Ib,(vette sloef), kort voor de verziltingfase. Toch zijn onder het wrak zeepieren en poliepenkolonies gevonden die aantonen dat het schip in zout water heeft gevaren. Dit kan betekenen dat het schip vanaf de Noordzee via het Marsdiep de nog zoete Zuiderzee is opgevaren. In ieder geval geeft de datering van de NM 40 duidelijk aan dat van verzilting van de Zuiderzee rond 1550-1575 nog geen sprake was. Bron: Flevoland ondersteboven. Een interdisciplinair onderzoek naar bodemprofielen van scheepswrakken in de provincie Flevoland.
Volgens Gerrit Jan Schutten (1938-2019), een kenner van zomp, tjalk en kofschip, was het 16,60 m lange schip op kavel NM40 een Overijsselse pot. Bron: De Zwolse beurtvaart. De pot of het potschip was een ontwikkeling van andere scheepstypes uit het Overijsselse achterland en had kenmerken van de praam en de tjalk maar was veel eerder in gebruik, namelijk al vanaf de 15e eeuw. Tot in de 18e eeuw waren het overnaads gebouwde scheepjes. Ze waren rond gebouwd en hadden veel zeeg, wat wil zeggen dat het dek in de lengterichting sterk opliep aan de voor- en achterzijde. De pot had een spriettuig en ronde dekluiken en was meestal voorzien van zijzwaarden. Er waren kleine ongeboeide binnenvaartpotten en opgeboeide zeegaande potschepen die over de Zuiderzee naar Amsterdam voeren.
Kijk hier voor meer informatie.