Afsluiting Zuiderzee
“God schiep de wereld, behalve Nederland. Dat liet hij over aan de Nederlanders zelf”, schreef de Franse schrijver en filosoof Voltaire (1694-1778) in de 18e eeuw, verwijzend naar de droogmakerijen van Leeghwater. Al sinds de tweede helft van de 17e eeuw werd over het natte hart van Nederland gesproken en hoe deze binnenzee ingepolderd of in ieder geval afgesloten kon worden. In de 19e eeuw werden er verschillende serieuze plannen ontwikkeld maar ook fantasten grepen hun kans. Zo was daar de Belg Jerôme Wenmaekers uit Brussel die in 1876 een plan indiende om de Zuiderzee en het aangrenzende Waddengebied in 2 à 3 jaar tijd droog te leggen met behulp van een serie niet nader omschreven ‘waterbouwtoestellen’. Die werktuigen konden honderd meter dijk per dag aanleggen. De hoofdstad van het nieuwe land had Wenmaekers op Urk gepland. Er werd onnoemelijk veel gedacht, gefantaseerd, gepraat en geschreven voor de Zuiderzeewet op 21 maart 1918 door de Tweede Kamer werd aangenomen. Nadat ook de Eerste Kamer op 13 juni instemde met de ‘Wet tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee’ werd deze op 14 juni 1918 in Staatsblad nr. 354 afgekondigd. De Zuiderzeewet was een raamwet, een wet die de algemene principes, verantwoordelijkhedenen en procedures regelt, maar geen gedetailleerde regels bevat. De Zuiderzeewet bepaalde slechts dat de Zuiderzee voor rekening van de Staat zou worden afgesloten door een afsluitdijk “loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam” en dat gedeelten van de af te sluiten Zuiderzee zouden worden drooggemaakt. De details zoals welke gedeelten er ingepolderd werden en in welke volgorde, zouden op een later moment door de regering worden uitgewerkt.
Klik op een plaatje om verder te gaan