Kunst in de openbare ruimte in Flevoland
Kunst in Flevoland
Elke zichzelf respecterende gemeente heeft kunst in de openbare ruimte, kunst voor iedereen. Voor beeldend kunstenaars is de openbare ruimte de aangewezen plek om hun monumentale werk te laten zien aan een groot publiek. De periode na de Tweede Wereldoorlog is een keerpunt in de ontwikkeling van kunst in de openbare ruimte. De Nederlandse beeldhouwkunst in deze jaren werd grotendeels bepaald door de eerste, door proffessor Jan Bronner opgeleide generatie. De door hen vervaardigde beelden werden met name gekenmerkt door hun toegepaste rol (direct verbonden met de architectuur of vrijstaand maar duidelijk in een architectonische context), de gestileerde vormen en de 'bouwmaterialen' (allerlei steensoorten van zandsteen tot basalt). De percentageregeling beeldende kunst werd in 1951 ingevoerd. De kunst had een nauwe band met het gebouw waarvan het geld beschikbaar was. Van de beeldend kunstenaars werd verwacht dat zij met hun werk uiting gaven aan de gevoelens van optimisme. Maar ook het verlangen naar harmonie en verbondenheid, die nodig waren om het land op te bouwen, brachten de kunstenaars in hun kunst tot uitdrukking. Samen met de architecten is veelal een synthese van beeldende kunst en architectuur nagestreefd. Van 1956 -1987 is ook de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) van kracht. De overheid zag het belang van ondersteuning in om het toekomstig cultureel erfgoed te stimuleren en de productie veilig te stellen. Beide regelingen hadden een forse toename van kunstwerken in de openbare ruimte tot gevolg.
Wessel Couzijn, Shinkichi Tajiri, André Volten en Carel Visser deden de eerste naoorlogse stappen op de weg naar een nieuwe vormentaal. In de jaren '60 is de intergratie van de kunsten niet meer het ultieme doel, maar staat de verbetering van de leefomgeving voorop. Het classisistische en figuratieve beeld wordt steeds meer als (te) academisch gezien. De beeldhouwkunst in de openbare ruimte wordt opener, abstracter en non-figuratief. Het uit steen hakken of in brons gieten van gesloten, figuratieve beelden gebeurd nauwelijks meer. Vaak worden de beelden geconstrueerd van industriële materialen zoals cortenstaal, sloopijzer of (scheeps)metaal.
Deze ontwikkeling in de richting van geometrisch abstract e constructies zet zich in de jaren '70 door. Vanaf de jaren zestig veranderde het kunstonderwijs waar de nadruk van het ambacht en werken naar de natuur veschoof naar het concept en het ontwikkelen van een eigen beeldtaal. De beelden worden vereenvoudigd tot basisvormen (Minimal Art). Moderne materialen zoals polyester, beton, roestvrijstaal en glas doen hun intreden. De vormgeving en betekenis van deze beelden is afgestemd op de plek waar ze staan.
Na 1980 is er een opleving van de figuratieve kunst als reactie op de geometrisch abstracte beeldhouwkunst uit de voorgaande jaren. De kunstwerken die in deze periode ontstaan hebben geen relatie met de architectuur of met de plek waar zij staan. Dit noemen we autonome beelden. Het kunstwerk verwijst eerder naar de staat van dienst van de kunstenaar dan naar de betreffende locatie.
In de loop van de jaren negentig ontstond er een nieuwe tendens in de kunst in de openbare ruimte. Kunstenaars gaven de autonomie van hun vak op ten gunste van de samenwerking met andere disciplines als (landschaps)architectuur en stedebouw. De kunstenaars stellen niet meer het kunstobject centraal, maar zijn bereid een bijdrage te leveren aan het ontwerpproces van de openbare ruimte. De kunstenaar is in relatie tot zijn beeld niet langer de bedenker én de maker. Het accent ligt op het concept dat uitgevoerd wordt door bijvoorbeeld een staalconstructiebedrijf of een groendienst.
In de 20e eeuw zien we de volgende variaties in de beeldhouwkunst:
Expressionistisch kunstwerk: De kunstenaar wil niet zozeer de werkelijkheid weergeven, maar vooral zijn gevoelens ten aanzien van die werkelijkheid uitdrukken (expressionisme). Vaak worden daarvoor de vormen gestileerd of gedeformeerd.
Organisch kunstwerk: kunst gebaseerd op vormen die geïnspireerd zijn op de natuur. Ze zijn vaak grillig en zien eruit of ze gegroeid zijn. Dikwijls sterk gestileerd en soms helemaal abstract.
Kinetisch kunstwerk; kunst waarin beweging een grote rol speelt. De beweging wordt regelmatig veroorzaakt door wind, water, motoren of doordat de toeschouwer het kunstwerk laat bewegen.
Realistisch of naturalistisch kunstwerk: de kunstenaar probeert weer te geven wat hij/zij ziet. Het werk is dus een afspiegeling van de werkelijkheid. Een realistisch kunstwerk is altijd figuratief.
Geometrisch abstract kunstwerk: de kunstenaar is beïnvloed door de constructivisten en houdt zich bezig met vormen, compositie en ruimte.
Klik op een plaatje om verder te gaan.