Praam NE165

Praam NE165

Plaats: Nagele

Locatie: Palenweg

Maker:

materiaal: eikenhout

Jaar: 18e eeuw


Beschrijving:

Tot de afsluiting in 1932 vormde de Zuiderzee een voortdurende bedreiging voor de schepen die op deze binnenzee voeren en de gebieden er rondom. Bij slecht weer zochten de schippers een schuilplaats bij Schokland, op de rede in de luwte van de Middelbuurt (Molenbuurt) of in de haven van Emmeloord. Tijdens de stormvloed van 14 en 15 november 1775 stuwde een zware noordwesterstorm, in combinatie met springtij, het water in de Zuiderzee tot een ongekend hoog niveau op. Schokland kwam onder water te staan en grote stukken land werden weggeslagen. Na deze ramp schreef Johannes Hermanus Hering (1731-1794) een gedenkboek met de titel: Bespiegeling over Neêrlandsch watersnood, tussen den 14den en 15den Nov. MDCCLXXV. Hering was sinds april 1774 meesterknecht van de Amsterdamsche Courant, een positie die te vergelijken is met die van hoofdredacteur. In de bespiegelingen schreef hij op pag. 249: "Wij zullen nu met Schokland eindigen, het welk in de maand september jongstleden, een verschrikkelijke brand heeft uitgestaan, en nu niet minder den waternood heeft ondervonden. Van de Vuurbaak is een gedeelte weggeslagen, met drie koebeesten en alle meubelen, hebben zig de vuurstoker met zijn familie, op de stukken en brokken van de oude kerk zoo goed zij konden geborgen, en aldaar 24 uuren zonder iets te nuttigen door gebragt. De zee heeft over het Eiland heen gespoeld, en een driemast schip, aan den Swartendyk gestrant, is over het Eiland heen gedreven, bij de vuurbaak. Het water heeft een voet diep gestaan in de kerk en predikants huis, doch dieper in de andere huizen die lager staan. Het paalwerk heeft zich beeter gehouden, dan men gedacht hadde. Voor Schokland is gezonken, een schip geladen met stokvis en planken, en het volk verdronken".

Het schip verging aan de zuidwest zijde van Schokland. In 1951 werd bij het graven van een sloot op kavel NE 165, vijftig meter ten noorden van het fietspad van de Palenweg naar de Schokker zuidpunt en parallel aan de westkust van het voormalig eiland, een scheepswrak aangetroffen. Onderleiding van Gerrit van der Heide werd een profiel gemaakt, waarbij naast het schip, in de slappe, venige modder nauwelijks enkele meters van de Schokker kust, een menselijk skelet werd aangetroffen. De beenderen zaten in kleding, die evenals de laarzen vrij goed door de veengrond bleken te zijn geconserveerd. Naast het skelet vond men het touwwerk van het schip. Het houtwerk van het schip bleek, in tegenstelling tot de meeste in de polder gevonden scheepswrakken, in goede staat. Het schip lag ronduit gezegd beroerd, de sloot was klaar en een opgraving beloofde een natte troep te worden dankzij deze sloot. Bovendien was het een tamelijk groot schip en het zou heel wat hoofdbrekens kosten om het tijdens het opgraven droog te houden. Het vervelendste was tenslotte dat bij de verkenning niet kon worden uitgemaakt of de schuit een opgraving waard zou zijn voor het gehele wrak zou zijn leeggemaakt. En dat beloofde een flink karwei te worden bij dit diep liggende schip met een ruimdiepte van circa 3 m, een lengte van 19,50 m en een breedte van 4,30 m. Na de oogst werd met de opgraving begonnen.

Het zeilschip lag met de boeg van het schip in de richting van de zuidpunt. Aan de bakboordzijde (linkerkant) bevond zich nog het complete zijzwaard. Van mast, zeil en dek is weinig tot niets teruggevonden. De lading stokvis was nog aan boord. Stokvis was in de 17e en 18e eeuw volksvoedsel, dat ook veel gebruikt werd aan boord van de zeeschepen. Door het zouten en drogen van kabeljauw, koolvis of schelvis was de vis langer houdbaar. Na het vangen werd de vis schoongemaakt (gekaakt), vervolgens gezouten en op stokken gedroogd, vandaar de naam stokvis. Het drogen duurde 3 maanden. Voor de consumptie moest de stokvis eerst 24 uur in water geweekt worden om hem zacht te krijgen en al het zout eruit te spoelen. Stokvis was wel 3 jaar goed houdbaar. In het wrak zijn verschillende werktuigen gevonden die met onderhoud te maken hebben zoals kwasten en een zware bijl. Naast deze vondsten werden onderdelen van de inventaris en uitrusting aangetroffen zoals aardewerken kookpotjes, een koperen kandelaar, enkele schoenen, scheepsblokken, houten tonnetjes en ander klein gedraaid houtwerk. Daarnaast behoorde een elger of palingijzer tot de vondsten, een ijzeren vork met vijf lange tanden die de visser aan een stok over de bodem harkte of voortsleepte in de hoop daarmee in de bodem ingegraven aal te vangen, die tussen de bladen van de elger geklemd raakte. 

De natte herfst van 1951 en het vrijwel onoverkomelijke waterbezwaar maakte het afronden van de opgraving onmogelijk. In 1954 werden de werkzaamheden hervat. Niet dat het toen droger was, maar de uitgifte van de grond vroeg om hernieuwde activiteit. Met enige moeite werd het water uit de opgravingsput gepompt, waarna het tekenwerk kon beginnen. Toen deed zich echter het merkwaardige verschijnsel voor dat het wrak na leeggepompt en leeggeschept te zijn, onverwacht ging drijven op het grondwater en zich enigszins begon te verplaatsen, een nog niet eerder bij opgravingen ondervonden gewaarwording waar de onderzoekers even aan moesten wennen. Er ontstonden hierdoor allerlei moeilijkheden met het meten en tekenen. Deze zorgen werden echter vergeten bij de vele merkwaardige constructies die het bestuderen en tekenen van het schip aan het licht brachten. Hoewel het ogenschijnlijk een schip was dat de meeste overeenkomst vertoonde met een gewone praam, bleken voor- en achterkant zeer vlak te zijn. In de bewegering (betimmering) was af te lezen dat het ruim van het schip verdeeld was geweest, zoals blijkt uit een nummering in Romeinse cijfers op een van de wanden: VII, VI, V. enz. Dit deed vermoeden dat het vaartuig vóór het vis transporteerde, ingedeeld geweest was in een soort boxen. Het achterschip vertoonde een heel vreemde bouwwijze met een heel zware versterking aan bakboord van de achtersteven, waarbij als meest merkwaardig verschijnsel een omklapbaar, scharnierend luik met daar in nog een klein afzonderlijk luikje. Van dit luik naar de bodem van het schip was een soort glijbaan aangelegd van zware balken en daaronder was de bewegering uitermate versterkt. Ook het vlak (bodem) van het schip was heel eigenaardig gebouwd met een iets verdikte kielplaat, geen eigenlijke kiel en een platte, afzonderlijk gebouwde bodem met sterke gebrande gebogen stroken naar de steven. Werktekeningen van hiermee vergelijkbare schepen kende men tot dan toe niet, waardoor met deze opgraving toch weer een nieuw type binnenvaartschip aan de al uitgebreide collectie scheepstekeningen van de afdeling Oudheidkundig Bodemonderzoek van de Directie Wieringermeer kon worden toegevoegd. Bron: 't Nieuws voor Kampen, 16 december 1954.

De ondergangsdatering werd op basis van de vondsten gesteld op het begin van de 19e eeuw. Dankzij het gedenkboek dat Johan Hering na de watersnood van november 1775 schreef kunnen we stellen dat de NE165 op 14 of 15 november 1775 is vergaan. "Onder de beschrijvingen der ongelukken, de scheepvaart overgekomen" schrijft Hering op blz. 298: "Bij Schokland, zat vol water, het schip De Vrede, schipper Jelle Hansen Schut, van Archangel gekomen". De bemanning van de schepen die over de Zuiderzee voeren bestond meestal uit twee personen, de schipper en zijn knecht. Zijn de stoffelijke resten die in 1951 geborgen zijn van schipper Jelle Hansen Schut of van zijn knecht?

Kijk voor meer informatie op MaSS of de canon Noordoostpolder