Tjalk NE161
Plaats: Nagele
Locatie: Palenweg
Kunstenaar:
Materiaal: eikenhout
Jaar: 17e - 18e eeuw
Beschrijving:
In de zomer van 1954 was op kavel NE160 een restant van een scheepswrak opgegraven. De onderzoeksput was nog niet dicht of er werd opnieuw een wrak gemeld. Nu op de naastliggende kavel NE161. Het opgravingsmateriaal werd direct naar deze kavel overgebracht. Aanvankelijk werd gedacht dat het ging om het ontbrekende deel van het wrak van het waterschip op kavel NE160. Maar tijdens de verkenning kwam een volledige scheepsromp van een schip te voorschijn.
De beslissing of tot volledige opgraving moest worden overgegaan, met alle daaraan verbonden kosten, was niet gemakkelijk. Immers, bij de reeks reeds verrichte opgravingen was er al het een en ander bekend over de scheepstypen en het had uiteraard geen zin om wrakken van hetzelfde type te onderzoeken uit min of meer dezelfde tijd. Daarom werd eerst alle aandacht besteed aan de mogelijkheid of dit schip een bijdrage zou kunnen leveren voor datering van de jongere Zuiderzeeafzettingen. Dit was echter onmogelijk omdat ter plaatse de grondlagen tengevolge van de ongunstige situatie vlak onder de kust van Schokland verstoord waren en van een normaal herkenbaar bodemprofiel geen sprake bleek te zijn.
Ondanks het feit dat het schip geen bijdrage kon leveren voor datering van de jonger Zuiderzeeafzetting werd na enige twijfel toch besloten om tot opgraving over te gaan. De onderzoekers hadden het vermoeden dat zij te doen hadden met een zeer vroeg tjalkachtig scheepstype, dat zich niet zozeer door de algemene vorm als wel in de bouw van de stevens van de latere, veel minder zwaar gebouwde tjalken onderscheidde. Toen de voor- en achtersteven uitgegraven werden vertoonden deze duidelijke afwijkingen met het destijds bekende tjalktype. Vooral de voorsteven bleek veel forser te zijn, duidelijk als loefhouder gebouwd, ver vooruitstekend. Ook de bewegering vertoonde afwijkingen, maar meer nog de huid en de inhouten. Aan de binnenzijde van de huid bij voor- en achtersteven waren duidelijk de brandplekken waarneembaar, die aanduiden hoe men met vuur door verhitten de ronding in de delen had bewerkt. Het schip had een zware achtersteven met diepgangmerken.
De vondsten in het voorschip duidden erop dat men daar een roef gehad moet hebben, terwijl enkele nog overeind staande schotjes en nog bijna in tact zijnde kastjes in het achterschip de plaats van kooi en kleine opbergruimten aangaven. Het wrak was vrij goed dateerbaar door de daarin aangetroffen inventaris die veel aardige en wetenswaardige gegevens heeft opgeleverd. Tot de inventaris behoorden onder andere een paar kleine, geglazuurde, rood aardewerk bordjes, een ten dele geglazuurde grote kookpot op knobbelvoeten en met één oor, een grote geheel geglazuurde steelpan, een baardmankruik van middelmatig vroeg type met een rozet op de buik en aan de hals versierd met een mannenkop met baard, die in zijn gestyleerde vorm al getuigde dat het hoogtepunt van deze Duitse steengoed-industrie reeds voorbij was. Verder waren er nog een prachtig klein glazen flesje, tegelfragmenten, een mooie, grote, rood aardewerk schaal met slikversiering, een huwelijksbordje met initialen P. S. en M. R. in blauw geschilderd met in het midden een vrouwenfiguur. Tussen de planken vond men ook een primitief koperen brilmontuur met weinig geslepen glazen, scherven van een heel merkwaardig deksel van een grote kookpot, schoenresten en een ijzeren olielampje. Aan de hand van deze vondsten, waarbij vooral de vorm van de pijpenkoppen van betekenis waren, kwamen de onderzoekers tot een datering in de 18e eeuw, wellicht vóór 1750 als tijdstip voor het vergaan van het schip. Het moet tijdens de schipbreuk al een oud schip zijn geweest, het was veelvuldig gerepareerd en stellig al in de 17e eeuw gebouwd.
Bron: 't Nieuws voor Kampen 31 juli 1954 en 28 september 1954.