Windsingels boerenerven

Windsingels boerenerven
Windsingels boerenerven Windsingels boerenerven Windsingels boerenerven Windsingels boerenerven

Plaats: Noordoostpolder

Locatie:

Maker: Directie van de Wieringermeer

materiaal: Bomen en struiken

Jaar: 1942 en later


Beschrijving:

De agrarische erven zijn door hun erfbeplanting belangrijke landschapselementen die karakteristiek zijn voor de cultuurhistorische waarde van de Noordoostpolder. Mede daarom heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de Noordoostpolder in 2012 aangewezen als één van de 30 'wederopbouwgebieden' in Nederland die van nationaal cultuurhistorisch belang zijn. Doel van de aanwijzing van wederopbouwgebieden is dat de kenmerkende inrichting uit de periode 1940 - 1965 zichtbaar blijft in het landschap. In de Noordoostpolder gaat het vooral om de grootschalige droogmakerij met rationeel geordende agrarische bebouwing, de ring van dorpen rondom Emmeloord en het patroon van (water)wegen en beplanting. De polder geeft een goed beeld van hoe er toentertijd gedacht, gebouwd en ingericht werd.

In 1942 viel de Noordoostpolder droog en ontstond 48.000 ha nieuw land. Het overgrote deel, 37.000 ha, werd ingericht als landbouwgrond met langs de wegen solitaire boerenerven of een clustering van 2, 3 of 4 erven waaraan arbeiderswoningen gekoppeld zijn. Deze clustering paste bij het ideaal om hechte sociale verbanden te creëren: men verwachtte dat dit het onderlinge contact zou stimuleren. Ook had clustering financiële voordelen: er zou bijvoorbeeld maar één brandkraan en één transformator nodig zijn. Aan het polderconcept voor de Noordoostpolder ligt de behoefte ten grondslag om een overzichtelijke wereld te maken, met een zekere beslotenheid en beschutting. De erven werden door de Directie Wieringermeer afd. Noordoostpolderwerken ter begrenzing omringd door erf- of windsingels. De eerste erfsingels zijn aangeplant bij de cultuurboerderijen om de bedrijven in de open polder te beschermen tegen de wind. Deze windsingels zijn echter niet alleen bedoeld om de boerderij enige beschutting te bieden. Als onderdeel van het door stedenbouwkundige ir. C. Pouderoyen (1912-1993) en landschapsarchitect prof. J.T.P. Bijhouwer (1898-1974) ontworpen Algemene Landschapsplan van 1947 hebben ze ook, evenals de bomenrijen en de struiken aan de polderwegen, een grote landschappelijke waarde. De windsingels versterken de visuele samenhang tussen de agrarische bedrijven en het polderlandschap. Ze zorgen ervoor dat de gebouwen voor een belangrijk deel aan het oog worden onttrokken en dat de boerenerven één worden met het landschap.

Langs de wegen liggen op repeterende afstand de door groen omgeven erven die overal vrijwel dezelfde maat en vorm hebben te weten 100 x 100 m, oftewel 1 ha. Alleen de bedrijven van minder dan 24 ha hebben een kleiner erf van 80 m breed en 100 m diep. Ze liggen meestal in een hoek van de landbouwkavel, 100 m (80 m) erf ten opzichte van 200 m open kavel. De maatvoering van 1 : 2 zorgt voor een rustig beeld, waarbij de open ruimte de boventoon voert en het erf wordt ervaren als een groen eiland in het agrarische landschap. De meeste erven zijn aan drie zijden omsloten door een windsingel, die in opdracht en voor rekening van de Directie Wieringermeer door Staatsbosbeheer werd ingeplant. Aan de kant van de openbare weg was het erf transparant begrensd waardoor er zicht bleef op het woonhuis en de voorzijde of langszijde van de schuur. Langs de moestuin werd aan de wegzijde een 1,50 m hoge heg geplant. Met de plaatsing van de woning ten opzichte van de schuur werd ingespeeld op de bezonning. Op een bedrijf van 24 ha en groter was het erf 80 are (8000 m²) en werden aan de noord- en westzijde, de kant waar de wind het meest vandaan komt, singels van maximaal 7 m breed aangeplant en aan de oostzijde van maximaal 5 m breed. Op de kleinere bedrijven met erven van 60 are (6000 m²) waren de maten 5 en 3 m. De zuidsingel had op alle bedrijven een maximaal breedte van 3 m. Daar waar twee erven elkaar begrensden was de singel maximaal 6 m breed. De beplanting werd 2 m uit het hart van de sloot geplaatst. De gemengde windsingel bestond uit beplanting van bomen en struiken die inheems zijn in Nederland. Als hoofdhoutsoort werden bomen gekozen die snel uitgroeiden tot forse windkeringen, zoals eik, esdoorn, populier en zwarte els. Als struikvormers was gebruik gemaakt van hazelaar, Gelderse roos, veldesdoorn, haagbeuk, beuk, vlier, lijsterbes, krenteboom, meidoorn en sleedoorn. De hoofdhoutsoort van de bomen kwam meestal overeen met de soort in de beplanting van de aangrenzende weg, zodat dit de homogeniteit van beplanting versterkte.

De keuze van de weg- en erfbeplanting ondersteunde in het oorspronkelijk plan de concentrische opzet van de polder. In het open middengebied werden essen voor een meer transparante wegbeplanting gekozen. In de buitenrand langs het IJsselmeer en het Ketelmeer overheerst populier, wilg en iep en op de zandige kleigrond langs het oude land staan overwegend essen en eiken. De beplanting langs de polderwegen mocht niet te veel schaduw werpen vanwege het agrarisch gebruik. Daarom werden de noord-zuid wegen aan beide kanten beplant, terwijl de oost-west wegen alleen aan de zuidzijde beplanting kregen, om groeischade aan de gewassen aan de noordkant te beperken.

De Directie Wieringermeer afd. Noordoostpolderwerken wenste een doelmatig ingedeeld erf, waardoor een moderne, rationele bedrijfsvoering kon worden bevorderd. Maar bij de exacte indeling van het erf werd uiteindelijk ook de pachter betrokken. In een interview in 2002 vertelde landschapsarchitect Piet Kelder (1922-2015), die van 1945 tot 1962 aan de realisatie van het beplantingsplan werkte, aan Marinke Steenhuis: "Samen met Domeinen hadden de boeren hun erfindeling bepaald, waarna ik langsfietste voor de erfbeplanting. De dreiging van de Koude Oorlog maakte een grote moestuin noodzakelijk; ik gaf ook siertuinadviezen en bepaalde in overleg met de boer de boomgaard en de windsingel om het erf. De erven langs een weg zijn altijd omzoomd met eenzelfde boomsoort als langs de weg is toegepast. Drie staatskwekerijen in de omgeving leverden alle beplanting voor de polder". De boomgaard, moestuin en siertuin waren onlosmakelijk met het erf verbonden, de aanleg hiervan moesten de pachters zelf verzorgen. Zij kregen van de Directie Wieringermeer wel het advies om geen siertuinen aan te leggen met kronkelige paden, rotspartijen en andere uitspattingen, omdat de tuin een duidelijk polderkarakter moest hebben met rechte lijnen, een strak gazon, enkele heestergroepen, bomen en vaste planten. De Directie stelde tuinarchitect J. Meijers aan voor advies aan de pachters, later gebeurde dit door een commissie en door tuinarchitecte Mien Ruys. De moestuin en boomgaard vormden een geleidelijke overgang tussen de voortuin van de boerderij en het agrarische erf. Opvallend was het verschil in inrichting van het erf van de bouwboer en de veeboer. Veeboeren wilden hun koeien zien, de achterzijde bleef bij hen daarom vaak open en er werd geen boomgaard aangelegd. De inrit naar het erf werd oorspronkelijk door witte dam- en hekpalen gemarkeerd.

Uit een intern rapport (No. 158) van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) uit 1969 blijkt dat er boeren waren die kritiek hadden op de windsingels. Zij vonden dat de singels te breed en te dicht waren, waardoor het binnen de windsingel te nat bleef. Daarnaast gaven sommige aan dat de stroken grond die ten noorden van een singel lagen over een afstand van 20 tot 50 m een slecht gewas en geringe opbrengst leverden. Ook kwam er meer ziekte in de aardappel voor waardoor dit gewas vaker bespoten moest worden. Naarmate de singels breder, dichter en hoger werden kwamen de problemen vaker voor. Uit dit alles concludeerde de RIJP dat de windsingels van 6 m terug gebracht moesten worden naar 3 à 4 m, dat hier en daar een onderbreking met laag struikgewas op zijn plaats was en dat de singels tussen 2 erven niet zo breed hoefden te zijn.