Scheepswrak OK73/74

Scheepswrak OK73/74

Plaats: Dronten

Locatie: Wisentweg tussen nr. 32 en 26

Maker:

materiaal: eikenhout

Jaar: 15e eeuw


Beschrijving:

Bij het uitdiepen van een kavelsloot tussen de kavels OK73 en OK74 werd in september 1963 een scheepswrak aangetroffen. Tijdens een verkenning in oktober 1963 is op 120 m uit de betonnen rand van de Lage Vaart, in het talud aan weerszijde van de sloot wrakhout gevonden dat bleek te horen bij een lang, smal scheepje met karveel gebouwd vlak, een hoekige kim en overnaads gebouwde zijden bestaande uit twee gangen. Bij het graven van de sloot had de graafmachine dwars door het scheepje heen gegraven, zodat een strook van 2,80 m ontbrak. Het grootste gedeelte van het schip bevond zich op kavel OK73, het kleinste gedeelte op kavel OK74. 

Tussen 10 mei en 14 juli 1971 is het schip in zijn geheel ontgraven volgens de aangepaste kwadrantenmethode. De verstoring van het bodemprofiel gaf aan dat het schip in de Almere-fase was afgezonken. Het karveel gebouwde vlak van het vaartuig bestond uit 4 vlakplanken en een kielplank, die vanuit het middenschip naar beide recht vallende stevens smal toeliep. In de Lage Landen waren vrijwel alle kleine vaartuigen van de 12e eeuw en later uit planken (gangen) en spanten opgebouwd. Om een waterdichte romp te krijgen had de scheepsbouwer gesinteld werk gebruikt. De naden van vlak en zijden waren volgestopt met mos, dat was afgedekt door een moslat. Sintels (ijzeren plaatjes) zorgden ervoor dat mos en moslatjes op hun plaats bleven. 

Op het vlak, aan bakboord naast het tweede mastspoor, werden 11 munten gevonden, waaronder 3 stuivers van Bisdom Utrecht, David van Bourgondië en een pfennig van Bisdom Münster, Johan van de Palts. Deze 4 munten verkeerden in zeer goede staat. De overige munten (Bisdom Utrecht, Stad Kampen, Stad Groningen, Vlaanderen en Frankrijk) waren door langdurig gebruik erg gesleten. De drie Utrechtse stuivers, waren van na 1457. Munten die vanaf 1466 in ruime hoeveelheden in Utrecht, Deventer en Groningen zijn geslagen ontbraken, zodat kon worden aangenomen dat het schip rond 1460 is vergaan. Deze dateringsgegevens kwamen goed overeen met de gegevens van het bodemkundig onderzoek. Het schip is in de tweede helft van de 15e eeuw op 15 km ten noorden van Harderwijk gezonken, op een plaats waar voor de inpoldering bij laag water de gemiddelde waterdiepte 3 meter was. 

In Jaarverslag 1971 van de Musea voor de IJsselmeerpolders gevestigd te Schokland en Ketelhaven schreef archeoloog en museumdirecteur Gerrit van der Heide het volgende: "Op de grens van de kavels K 73 en 74 is het daar bij het graven van de sloot aangetroffen scheepswrak opgegraven. Het bleek een bijzonder interessant schip, dat vermoedelijk in de tweede helft van de 15e eeuw is vergaan. Talrijke reparaties en de aard van het hout wijzen erop dat het vaartuig reeds vrij oud moet zijn geweest toen het verging. Dit betekent, dat voorlopig mag worden aangenomen, dat het schip wel in de eerste helft van de 15e eeuw zal zijn gebouwd. De voorlopige datering van de ondergang is gesteld aan de hand van in het schip gevonden materialen, die echter nog niet geheel konden worden bestudeerd.
Er werd een Siegburgsteengoed kan gevonden, daterend uit de eerste helft van de 15e eeuw, een iets latere met zout geglazuurde kan van Duits steengoed uit het midden van de 15e eeuw, een ketting met lange schalmen en een zeer grote, ijzeren dolk in versierde leren schede en met houten greep, die aan het boveneinde was versierd. Er werden voorts (alles bij één der mastsporen) in het schip aangetroffen: een ijzeren bijl, een lepelboor, een klein mes, een breeuwijzer, een haak, een nijptang, enkele botjes en enige zilveren munten.

De munten uit dit schip zijn voorlopig bestudeerd door de directeur van het Koninklijke Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen. Deze meldde dat het een muntgezelschap betreft dat stellig vóór 1460 in omloop moet zijn geweest. Deze datering is geheel in overeenstemming met de eigen opvatting naar aanleiding van overige vondsten in het schip. Intussen bevinden zich tussen deze munten enkele zeer zeldzame, kleine munten uit ons gebied. Dit mag tevens erop duiden dat het een inheems scheepje zal zijn geweest.
Later worden in het voorschip (onder een dekje) een houten graanschop, een ijzeren ketting en enkele scherven van rood aardewerk met glazuursporen aangetroffen. Het schip was weggezonken in de Almere-afzetting, die in ieder geval als laatmiddeleeuws mag worden beschouwd en wel in de zogenaamde AI-A-laag met boven de laag die wordt aangeduid als AI-C2+3, een voor de bodemkartering belangwekkende situatie. Het scheepje zelf was platboomd, waarbij het vlak van het schip karveel was. De scheepswanden evenwel waren overnaads gebouwd, hetgeen betekent dat er in voor- en achterschip plaatsen zijn waar de platte karveelbodem overgaat in de overnaadse constructie van de wanden naar het scherpere deel van voor- en achterschip. Deze constructie -die tot voor kort in combinatie onbekend was- kon dus opnieuw worden gesignaleerd.
Het schip is nog om meer redenen van betekenis en wel omdat de lengte/breedteverhouding uitzonderlijk is: + 7:1. Bij een lengte van ruim 15 m is het scheepje slechts 2,20 m breed, bij een holte van plm. 70 cm.
Het schip heeft twee mastsporen, waarvan er een bijna in het midden en de andere meer voorlijk is geplaatst. Toch wijst de vorm van het schip er niet op dat het een echt zeilschip is geweest; eerder moet worden gedacht aan het gebruik van een verplaatsbare mast,waarmee het scheepje dat wellicht overigens werd geroeid uitsluitend voor de wind kon zeilen. Het moet een vrachtschip zijn geweest, maar van lading is tot nu toe geen spoor gevonden, hoewel de aanwezigheid van een houten zaadschop op graanvervoer zou kunnen wijzen.
In het voorschip werd een dekje aangetroffen dat een ondiepe ruimte afsloot. De dekliggers voor dit dekje rustten op de spanten, soms in de spant ingekeept, soms half tegen de zijkant van de spanten bevestigd. Deze constructie lijkt daarmee op die welke bekend is van de Vikingschepen uit de 9de en 10de eeuw. Er wordt overwogen een deel van het scheepje te bewaren op grond van het feit dat omtrent schepen van deze aard in West-Europa vrijwel niets bekend is. Het wrak is bekeken dor de Commissie voor de Historische Scheepswrakken. Deze heeft de Rijksdienst geadviseerd een deel ter grootte van ongeveer 5 m lengte te bewaren. Bewaren van het totale schip is om verschillende redenen niet mogelijk; een deel was reeds bij het slootgraven verwijderd, het midden- en het achtergedeelten van het vaartuig waren in heel slechte toestand. Nadat de opgraving was afgesloten en delen die niet bewaard zouden blijven, waren verwijderd, is een ongeveer 5 m lang fragment van de voorconstructie van het vaartuig, verpakt in een ijzeren frame, gelicht en naar de werkplaats te Ketelhaven overgebracht. Het opnemen en transporteren is snel en uitstekend verlopen. Het fragment is bewaard op grond van de constructie. Het scheepje had een vorm die onbekend is en waaromtrent in de literatuur niets kan worden teruggevonden". 
 
Kijk voor meer informatie op MaSS.

Bronnen: Opgravingsdocumentatie scheepswrak OK-73-74 Oostelijk Flevoland; Flevobericht nr 161, Drie schepen uit de late Middeleeuwen; Muntvondsten in scheepswrakken, H.R. Reinders; openrijkswaterstaat.nl blz. 13-14