Gemeentelijke indeling
Beschrijving:
Tien jaar lang is er gesproken over de gemeentelijke indeling van de Noordoostpolder. Omdat er in de beginfase van de nieuwe polder nog te weinig mensen woonden werden de bestuurlijke taken door een zogenaamd Openbaar Lichaam uitgevoerd. Op 28 juni 1942 werd het Openbaar Lichaam De Noordoostelijke Polder in het leven geroepen. Bij besluit van de secretaris generaal (SG) van Binnenlandse Zaken, Waterstaat en Financiën, Landbouw en Visserij kreeg het Openbaar Lichaam dezelfde taken en bevoegdheden toegewezen als iedere andere Nederlandse gemeente. Hoofd van dit lichaam was de directeur van de Directie Wieringermeer Ir. Sikke Smeding (1889-1967), die de titel landdrost kreeg. Dat was een bijzondere constructie: de ambtelijke functie van directeur van de Directie Wieringermeer gecombineerd met de bestuurlijke functie van de door de Kroon benoemde landdrost van het Openbaar Lichaam. Men noemde het de ‘personele unie’. Een praktisch argument lag hieraan ten grondslag. Zo kon men de beleidsvoornemens van de Directie Wieringermeer en het Openbaar Lichaam beter op elkaar afstemmen. De landdrost oefenden de bevoegdheden uit die in een normale gemeente behoorden tot de taken van de gemeenteraad, wethouders en de burgemeester. Tot aan de gemeentewording van Noordoostpolder was de landdrost de enige bestuurder. In 1946 nodigde Ir. Smeding een aantal polderbewoners uit om zitting te nemen in een Poldercommissie voor Algemene Belangen. De Poldercommissie was de rechtsvoorganger van de latere gemeenteraad. Volgens de wet bracht de Poldercommissie slechts advies uit.
Op 16 juni 1951 werd de Poldercommissie voor Algemene Belangen voor het eerst door de bevolking van de Noordoostpolder gekozen. In de vergadering van 17 december 1952 sprak de Poldercommissie over de vraag of het aanbeveling verdiende over te gaan tot instelling van een gemeente voor het grotendeels reeds gekoloniseerde gedeelte in het centrum en oostelijk gedeelte van de Noordoostpolder, maar ook over het tijdstip waarop de instelling een feit zou moeten worden. Het voorstel van landdrost Smeding om over te gaan tot een gemeentelijke indeling van het reeds gekoloniseerde gebied werd met 9 stemmen voor en 4 stemmen tegen aangenomen. De commissie besloot voor de instelling van een gemeente Emmeloord met ingang van 1 januari 1954.
In september 1951 bleek uit de rijksbegroting voor binnenlandse zaken dat de regering voornemens was bijzondere aandacht te schenken aan de vraag of het mogelijk was om tegen 15 Februari 1953, wanneer aan het bestaan van het Openbaar Lichaam De Noordoostelijke Polder wettelijk een einde zou komen, te komen tot normale bestuursrechterlijke verhoudingen. Uit de toelichting van de rijksbegroting bleek dat daarbij niet alleen de gemeentelijke bestuursvorm van dit gebied zou moeten worden bezien maar dat er ook maatregelen getroffen dienden te worden ten opzichte van de provinciale indeling van deze polder.
In februari 1953 deelde landdrost Smeding aan de Poldercommissie mee dat het advies van de commissie tot gemeentelijke indeling van het gekoloniseerde gebied van de Noordoostpolder met ingang van 1 Januari 1954 over te gaan, op het ministerie van Binnenlandse Zaken gunstig was ontvangen. "Binnenkort kan dus de instelling van de gemeente Emmeloord tegemoet worden gezien", aldus de landdrost.
Op 28 januari 1954 stond in Het vrije volk onder de kop "Emmeloord: nieuwe gemeente": "(Van onze parlementsredactie)' Nederland krijgt er een gemeente bij: minister Beel heeft de Tweede Kamer voorgesteld over te gaan tot de instelling van de gemeente Emmeloord met 14.000 inwoners en circa 30.000 ha grond. De nieuwe gemeentelijke, overheid zal echter niet de schepter mogen zwaaien over het gehele gebied van de Noordoostpolder. Het westelijk gedeelte daarvan is nl. nog niet gekoloniseerd en zal, zo wil minister Beel, vooralsnog worden beheerd door de Landdrost. Emmeloord zal omvatten de woonkernen Emmeloord, Bant, Luttelgeest, Marknesse, Kraggenburg en Ens. De provinciale indeling van deze nieuwe gemeente zal nog even moeten wachten. Eerlang, zo zegt de memorie van toelichting op het wetsontwerp, zal de regering over dit vraagstuk tot een uitspraak komen. Tegelijkertijd is bij de Tweede Kamer ingediend een wetsontwerp tot instelling van een openbaar lichaam voor de zuidelijke IJselmeerpolders".
In april 1954 volgde Ir. Arie Pieter Minderhoud (1902-1980) Ir. Sikke Smeding op als landdrost van het Openbaar Lichaam De Noordoostelijke Polder.
In maart 1957 deelde minister Alzera de Eerste kamer mede dat nog dat jaar een wetsontwerp tegemoet kon worden gezien dat de gemeentelijke indeling van de Noordoostpolder zou regelen. Over de provinciale indeling van de polder kon de minister nog niets zeggen. De wet kon echter het toezicht op de gemeenten in door inpoldering verkregen gebieden regelen. Met de gemeentelijke indeling behoefde dus niet op de provinciale te worden gewacht.
Begin 1958 werd verwacht dat de gemeentelijke indeling van de Noordoostpolder op 1 januari 1959 haar beslag zou hebben gekregen. In september van dat jaar deelde landdrost Minderhoud in een preadvies aan de leden van de Poldercommissie voor Algemene Belangen mee, dat moest worden gevreesd dat de beslissing omtrent de instelling van een of meer gemeenten nog geruime tijd op zich zou laten wachten.
In juni 1960 werd bij de Tweede Kamer een wetsontwerp tot instelling van één gemeente Noordoostpolder ingediend, dat in de plaats kwam van het in maart van dat jaar ingetrokken wetsontwerp dat de indeling van de Noordoostpolder in vier gemeenten beoogde. De minister van binnenlandse zaken, mr. E. H. Toxopeus, zei in zijn memorie van toelichting dat voor de vorming van vier gemeenten in de polder, zoals in het vorige, tijdens het bewind van zijn ambtsvoorganger ingediende ontwerp was voorgesteld, zeker goede gronden waren aan te voeren. Een gemeentelijke indeling welke het bestuur zo dicht mogelijk bij de bevolking zou brengen was van groot belang. Volgens de minister stond daar echter tegenover, dat de polder geografisch, economisch en sociologisch één geheel vormt, dat zich bezwaarlijk in vier eenheden laat verdelen. De grote oppervlakte heeft niet verhinderd, dat deze eenheid ook in het dagelijks leven tot uiting komt. Alle dorpskernen in de polder zijn volledig georiënteerd op Emmeloord. Nu voorts een indeling van de polder in vier gemeenten geen steun zou vinden in de maatschappelijke realiteit, immers vormen de in elk van die vier gemeenten onder te brengen dorpen met elkaar geen eenheid, zou zulk een indeling volgens de minister een kunstmatige zijn.
Op 26 januari 1961 stond in de krant: "Landdrost van de Noordoostpolder wordt ongeduldig ~ Nog geen gemeentelijke status na jaren tobben. ZWOLLE, donderdag (ANP). ~ De landdrost van de Noordoostpolder, ir. A. P. Minderhoud, heeft in de gisteravond gehouden vergadering van de dienst voor algemene belangen van de polder uitdrukking gegeven aan zijn spijt over het feit dat de Noordoostpolder na acht jaren tobben nog steeds geen gemeentelijke status kent. Het nieuwe wetsontwerp over de gemeentelijke indeling is nog slechts door de vaste commissie uit de Tweede Kamer onderzocht, zo zei de landdrost, die hier aan toevoegde dat voorzover hem bekend was, in de verdere behandeling niet de minste schot komt. De inhoud van het verslag van de commissie van onderzoek, wekte sterk de indruk dat de kwestie nog weer gecompliceerder wordt gemaakt. Er wordt verband gelegd tussen de gemeentelijke indeling en de provinciale indeling. De landdrost stelde vast, dat duidelijk is komen vast te staan, dat de bevolking van de Noordoostpolder voorstander is van een twaalfde provincie. Op voorstel van de heer W. G. de Feyter, lid van de dagelijkse adviescommissie, besloot de vergadering met algemene stemmen de minister een motie te zenden, waarin wordt aangedrongen op bespoediging". In de motie, die aan de minister-president, de minister van binnenlandse zaken, de voorzitters van beide Kamers der Staten Generaal en aan de fractievoorzitters van de politieke partijen in de Tweede Kamer was gestuurd, werd gezegd dat de polderbevolking reeds in 1954 rijp geacht werd om het bestuur in eigen hand te nemen. De commissie was van oordeel dat langer uitstel schade zou toebrengen aan de plaatselijke democratie. De Poldercommissie meende dat de huidige bestuursvorm van de Noordoostpolder niet beantwoordde aan de te stellen eisen. De reglementaire zittingsperiode van het huidige bestuur eindigde in september 1962. In de motie werd erop aangedrongen de zaak van de gemeentelijke indeling met spoed tot een goed einde te brengen.
Bij Koninklijk Besluit van 15 februari 1962 werd besloten dat de wet van 19 januari 1962, Staatsblad no. 11, tot instelling van een gemeente Noordoostpolder en voorlopige indeling van die gemeente bij de provincie Overijssel met ingang van 1 juli 1962 in werking trad.
Op 3 juli 1962 werd de op 2 mei gekozen gemeenteraad door de minister van binnenlandse zaken, mr. E.H. Toxopeus, geïnstalleerd. De installatie geschiedde in tegenwoordigheid van de commissaris der Koningin in Overijssel, ir. J. B. G. M. ridder de van der Schueren, en het voltallige college van gedeputeerde staten van Overijssel. Ir. A.P. Minderhoud nam als waarnemend burgemeester de 21 raadsleden de eed af en in de korte vergadering die volgde werden drie wethouders benoemd. De installatie, die om elf uur 's morgens plaats zou vinden, kon pas tegen twaalf uur aanvang nemen aangezien zowel de minister als het college van gedeputeerde staten van Overijssel voor de invalspoort tot de polder, de Ramspolbrug, bleef steken. De brug was defect. Het gezelschap moest terugrijden om via Kampen en Genemuiden bij Vollenhoven de polder in te komen. Op 4 juli nam de Noordoostpolder officieel afscheid van de landdrost. Burgemeester François Marinus van Panthaleon baron van Eck (1908-1993) werd bij Koninklijk Besluit met ingang van 5 juli 1962 benoemd tot burgemeester van de gemeente Noordoostpolder.