Plan-Beijerinck

Plan-Beijerinck

Beschrijving:

De economische situatie in Nederland verbeterde vanaf het midden van de 19e eeuw geleidelijk. Door de waardevermeerdering van grond werd de Zuiderzee een interessant object voor beleggingen. In 1865 werd op initiatief van oud-minister van Koloniën Jan Jacob Rochussen (1797-1871) de Nederlandse Maatschappij voor Grond-Krediet opgericht, die het voortouw nam tot de drooglegging van de Zuiderzee. De maatschappij legde ir. Jan Anne Beijerinck (1800-1874) en ir. Thomas Johannes Stieltje (1819-1878), die bij de inpoldering van de Haarlemmermeer een belangrijke rol hadden gespeeld, de vraag voor wat hun oordeel was over de drooglegging van de Zuiderzee. Beide ingenieurs kwamen met de conclusie dat drooglegging van de gehele Zuiderzee technisch en financieel onuitvoerbaar was. Het aanleggen van een dam van het noorden van Noord-Holland naar Friesland, dwars op de stroomrichting, gold onder ingenieurs als onhaalbaar. Bovendien moest de IJssel bij Kampen uitmonden in open water, want de rivier liet zich niet stoppen. In opdracht van de Nederlandse Maatschappij voor Grond-Krediet stelde ir. Beijerinck, oprichter van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, in 1886 een plan op voor de indijking, droogmaking en het in cultuur brengen van het ondiepe zuidelijke deel der Zuiderzee. Onderdeel van het Plan-Beijerinck was de aanleg van een veertig kilometer lange afsluitdijk van Enkhuizen, via Urk, naar de Ketel (de zuidelijke IJsselmonding). Ten zuiden van de dijk zou de Zuiderzee met stoomwerktuigen drooggemalen worden wat bijna 200.000 ha grond zou opleveren en ƒ 10.000.000,- zou kosten. Met het plan als argument diende de Nederlandse Maatschappij voor Grond-Krediet een concessie (vergunning) in voor droogmaking. De regering besloot een enquête te houden onder de gemeenten en waterschappen rond de Zuiderzee. De reacties waren overwegend afwijzend. In verschillende kustplaatsen bestond de vrees voor hogere vloedstanden na de aanleg van de dijk en problemen met de waterstand. Plan-Beijerink werd getoetst door ir. Jean Marius Frédéric Wellan (1834 - 1912), hoofd ingenieur van Rijkswaterstaat en lid van de Zuiderzeevereniging, die tot de conclusie kwam dat dit project financieel te weinig opbracht.