Groninger tjalk NB6

Groninger tjalk NB6

Plaats: Rutten

Locatie: kavel NB6

Maker:

materiaal: eikenhout

Jaar: 18e eeuw


Beschrijving:

In 1952 stuitte de pachter van kavel NB6, ten westen van Rutten, bij het aanleggen van nieuwe greppels, op een scheepswrak. In augustus 1955 werd het wrak opgegraven en verwijderd. Het bleek te gaan om een tjalkachtig vrachtschip dat geladen was met rode en blauwe vloertegels en geglazuurde en ongeglazuurde dakpannen. Het wrak leverde een vrij volledige inventaris op met tal van gebruiksvoorwerpen uit het dagelijkse leven van het schippersgezin. De inventaris toonde informatie over de thuishaven. De tinmerken op bijvoorbeeld een schaal, de pispot en 4 tinnen lepels verwijzen naar makers in Groningen. De pispot, die in het 4e kwart van de 18e eeuw gedateerd werd, was aan de buitenkant van de bodem gemerkt met een gekroonde roos met in de band van de kroon de gietersinitialen PHB voor tingieter Pieter Hindriks Bleeker die van 1778 - 1822 werkzaam was in Groningen. Drie van de vier lepels, eveneens aan het eind van de 18e eeuw gedateerd, waren gemerkt met een gekroonde roos, W.R.W. en daarboven H.H.B. Ook de vondst van aardewerk dat alleen in de provincie Groningen verkrijgbaar was wijst in die richting. De aanwezigheid van Wedgewood servies en een drinkvaatje met ingebrand 1778 wezen op een ondergang rond 1790. De vondst van 4 lepels kan er op wijzen dat er 4 mensen aan boord woonden. 

Bij de opgraving zijn ook een groot aantal bakenloodjes tevoorschijn gekomen. Schippers bepaalden hun route op de Zuiderzee op zichtbare herkenningspunten zoals kapen op de eilanden, bakens op de randen van zandbanken en tonnen langs de vaargeul. Om ook 's nachts te kunnen varen werden er vuurbakens aangelegd. Amsterdam had halverwege de 16e eeuw het alleenrecht over de bebakening van de Zuiderzee. Harlingen en andere Friese havensteden waren het hier niet mee eens en kwamen in opstand. Omstreeks 1559 mocht Harlingen de bebakening van de Jetting, het vaarwater van Harlingen naar de Vlie, voor zijn rekening nemen en in 1713 kwam daar het Amelandergat bij. Harlingen sloot vervolgens een overeenkomst met de Armenkamer. De opbrengst kwam ten goede aan de armen, die als tegenprestatie in de avond en nacht het vuur brandend moesten houden. In 1573 raakte Amsterdam echter de rechten op de paalgelden weer kwijt. De watergeuzen bevochten de macht over de Zuiderzee, maar Amsterdam hield zich afzijdig van de Opstand. De Prins van Oranje, als stadhouder van de Koning van Spanje, verleende het hem trouwe Enkhuizen het recht de waterwegen te markeren en in ruil daarvoor het paalgeld te innen.

Al in 1617 werd op Urk een kolenvuur ontstoken ter beveiliging van de vitale scheepvaartwegen naar Amsterdam en het achterland. In 1699 besloten de Staten van Holland en West-Friesland om 3 vuurtorens langs de Zuiderzee te bouwen op Marken, bij Enkhuizen (De Ven) en IJdoorn (Durgerdam). Alle schepen die op de Zuiderzee voeren moesten belasting betalen voor het onderhoud. Als bewijs van betaling ontvingen de schippers een ‘bakenloodje’, met een afbeelding van de ‘Suyderzeese Vuur Bakens’. De middelste toren is De Ven, met een lantaarn. De andere twee torens hebben een kolenvuur. Zo was het de bedoeling in 1700, maar om kosten te sparen heeft ook Durgerdam vanaf het begin een lantaarn gekregen. Het ontwerp voor de bakenloodjes was echter al gemaakt voordat de torens voltooid waren en is nooit meer veranderd.

In de tjalk NB6 zijn vier loodjes met het opschrift 'Suyderzeese Vuur Bakens' uit de jaren 1784 - 1787 gevonden, die allemaal voorzien zijn van een klop. Een bakenloodje met het wapen van Muiden wijst er op dat er lading langs de Vecht of Oude Rijn is ingenomen. Verder werd er een rond loodje gevonden, voorzien van het wapen van Harlingen, de letters CZ-HM en het jaartal 1786 en twee driehoekige loodjes waarop eveneens het wapen van Harlingen staat met daarnaast de letters A en K (Armenkamer) en de jaartallen 1784 en 1786. Het formaat en de vorm van de Harlinger loodjes duidden op de hoogte van de belasting die de schipper moest betalen. De hoogte van de belasting verschilden per scheepstype en de hoeveelheid last die het schip kon dragen. Aan de hand van de loodjes kon geconcludeerd worden dat het ging om een binnenschip van de grootste categorie waarvoor het Klein Bakengeld in het Amelander gat en de Jetting zijn betaald. De aanwezigheid van de vondsten maakt duidelijk dat de schipper in de jaren 1784 - 1787 regelmatig op Amsterdam en Harlingen voer. Op basis van de loodjes werd vastgesteld dat de ondergang in 1787 heeft plaats gevonden.

Naast inventaris en de bakenloodjes zijn aan boord van het schip een 1,46 m lang vuursteenmusket, 193 kogels, kruit, vuurstenen en 2 sabels gevonden. De vondst van de wapens maken het zeer waarschijnlijk dat een groep soldaten meereisden op het schip. Om de kolf van de musket bevond zich een plaatje met CTM. Graham en aan de bovenzijde van de houten kolf stond op een rond plaatje Gordon No. 8. Vanaf het begin van de Tachtigjarige oorlog (1568) tot het eind van de 18e eeuw bestond een aanzienlijk deel van het Staatse leger, het leger van de Republiek der Verenigde Nederlanden, uit huurlingenregimenten. De Schotse Brigade was een Nederlands legeronderdeel uit de 17e en 18e eeuw, dat gevormd werd door drie Schotse regimenten die van Groot-Brittannië waren gehuurd. Hoewel de regimenten officieel een nummer/naam droegen, werd dit alleen gebruikt op hun wapens en uitrusting. Op 24 augustus 1772 had Zijne Hoogheid voor alle regimenten, zowel nationale, als Schotten, Zwitsers, Walen en Duitsers, nummers vastgesteld die zij op hun geweren moesten aanbrengen. De regimenten waren echter beter bekend onder de naam van hun commandant. Onderzoek heeft uitgewezen dat Captain Mungo Graham als huurling diende bij het regiment van kolonel Gordon oftewel regiment Schotten 3. Dit regiment was van 1787 - 1789 in Muiden, Nieuwersluis (1e Bat.) en Hoorn (2e Bat.) gelegerd.

Het schip was voorzien van dieptemerken op voor- en achtersteven. Verder werd opgemerkt dat het schip zeer gevuld was met hout, dus de leggers, kniestukken en oplangers vulden de binnenzijde van dit schip nog meer dan gebruikelijk op. De inhouten (leggers) op de bodem waren belegd met planken (buikdenning); de zijkanten van het schip (de boorden) waren dat niet. Daar waren de oplangers en gedeeltes van de buikstukken nog zichtbaar.

Kijk voor meer informatie hier en voor de inventaris op wikipedia

Bronnen: Muntvondsten in Scheepswrakken en Vuurtorens, Lichtschepen en kapen, Nautisch erfgoed van Nederland; Tjalkachtigen van de Zuiderzee: Schepen en lading, 1700 – 1900.